De lucht is helder en kalm vandaag. Het lichte blauw is als een maagdelijk leeg blad.De dag is onbeschreven en ik staar in de peilloze hoogte. Een incidentele vogel zorgt voor afwisseling in het hemelse blauw. Een meeuw, een buizerd, een merel. Mijn gedachten vliegen als altijd met ze mee en brengen verhalen mee terug. Het is bijna aangenaam hier. Het vocht heeft zijn weg naar buiten gevonden waardoor het vandaag minder klam is. Mijn meisje draait rond en rond en haar witte jurk zwiert om haar dunne benen en witte huid heen. Zo wit en bijna doorzichtig als een bosnimf in de mist. Ze danst haar zelfverzonnen stapjes van de ene kant tot aan de andere. Haar ogen zijn gesloten, op haar gezicht gloort een serene glimlach en als het licht haar kon vangen dan zou ze flonkeren als diamant. Maar het licht kan haar niet vangen. Niet hier, niet ooit. Ze is zelf gevangen. Wij samen zijn gevangen in het donker. Ik tel de dagen dat we hier zijn allang niet meer. Maar ik zie het verstrijken van de tijd in haar groei en hoe ze van hulpeloze baby veranderde in het meisje van nu. Hoe ze van het sabbelen op stukjes brood met melk overging naar het kauwen op het gedroogde vlees. Van het machteloze huilen naar haar verbazing over hoe klanken proeven in haar mond en haar lipjes zich vormden om woordjes heen. Eerst kleine woordjes, maar steeds weer nieuwe en steeds moeilijkere woorden. De eerste keer dat ze mijn naam voorzichtig uitprobeerde. En daarna van blijdschap urenlang hardop zei. “Maia, Maia, Maia, Maia, Maia, Maia, Maia.” Tot ze voldoende woorden kende om zich helder uit te drukken. Haar armen werden langer net als haar benen. Ze veranderde van plomp en houterig in een sierlijk, beweeglijk figuurtje. Haar eerste voorzichtige stapjes. Tot ze lichtvoetig tussen de stenen muren danste. Rond en rond net als deze ruimte. Vijfentwintig stappen van de ene kant tot aan de andere kant. En al verblijven wij in duisternis, zij verlicht mijn hart. Haar ziel bestaat uit puur licht en ik wil nergens anders zijn dan hier bij haar. Bij mijn kleine Antigoné. In deze ronde, duistere torenkamer zijn wij elkaars hele wereld. Ik weet niet hoe de wereld er buiten op dit moment uitziet. Ik weet van geen oorlogen, politieke partijen, muziek hits, nieuwe boeken. Ik heb geen idee wie er nu de baas is, welke rampen er plaatsvinden, of welke films er in de bioscoop draaien. Ik weet niet wat de mode van nu is, of hoe de klimaatproblemen zich ontvouwen. Of welke landen met verre afstandsbommen elkaar bedreigen. Hierbinnen zien we de buitenwereld alleen door het bovenraam, hoog in de muur. Vijfendertig centimeter breed en vijfenvijftig centimeter hoog. De ene dag zien we het helderblauw doorspekt met witte strepen van vliegtuigen vol met mensen die van de ene plek naar de andere gaan. Elk met hun eigen verhalen. Andere dagen zijn grijs en bewolkt. Soms is de wereld hoog en ver en andere dagen eindigt de wereld centimeters voorbij het raam. Maar altijd is het stil. “Maia?” Haar stem is zacht en vragend. Ze is gestopt met haar dans en ze zit nu voor mij aan mijn voeten. Ze is zo fragiel dat het hoogpolige kleed nagenoeg niet door haar gewicht wordt ingedrukt. Bijna alsof ze erboven zweeft. Ik weet al wat ze wil vragen. Ze wil een verhaal. Mijn verhalen nemen haar mee de wereld in. Via mijn stem ontdekt ze landen, onderneemt ze wandeltochten door de bossen en loopt ze op koopzondagen door de winkelstraten. Ik vertel haar over alles wat ik kan bedenken. Dat in november en december in steeds meer tuinen versieringen verschijnen van lichtgevende dierfiguren, met lichtslingers omzoomde gevels en kerstbomen met kerstlampjes. Hoe de zon je huid verwarmt in de zomermaanden. Ik laat haar de wind voelen, muziek beleven en het zout ruiken van de zeeën. Het is alles wat ze heeft en alles dat ik haar kan geven. “Vertel me over buiten?” Haar ogen glanzen en haar donkere pupillen zijn groot. Ik weet wat ze wil en ik begin te vertellen.
Ik woonde vlakbij een bos. Een natuurgebied met bos en heide en grasland. Het was geen uitgestrekte natuur. Niet zoals in Scandinavische landen, of Canada en Amerika. Waar je dagenlang kan rondzwerven zonder mensen tegen te komen. De bossen in Nederland zijn mooi en je kunt er uitstekend wandelen. De bomen zijn dik. Als je je armen eromheen slaat, dan raken je handen elkaar niet. ’s Winters zijn de bomen rijzig, kaal en kalm. Ze hebben hun bladeren afgeworpen waar ze als een dikke vloerbedekking over de grond liggen verspreid. Een zee van allerlei schakeringen van bruin en rood. Knisperend onder je schoenen, de boomstronken schielijk bedekkend. Je moet blijven opletten waar je je voeten neerzet, wil je niet struikelen en de natte bosgrond als drab met stukjes in je neus krijgen. Het is natuur zoals op een postzegel. Je loopt erin en er zo weer uit. Je komt er wel wild tegen, maar vooral veel wandelpaden en veel andere mensen. Er lopen wilde paarden, die regelmatig het wandelpad versperren. Ik kwam ze altijd tegen tijdens het wandelen. Volgens de aanwijzingen moet je afstand houden, maar ja, dan moet je weer teruglopen. Daarbij komt dat de paarden mensen inmiddels zo gewend zijn, dat ze niet eens opkijken als je jezelf ertussen door wringt. Ze staan er maar. Ik denk dat ze zich rot vervelen en dat ze daarom op de paden gaan staan. Ik zag eens dat mensen met een klein hondje langs een stel paarden liepen. Dat hondje trok kennelijk de aandacht van een paard die nieuwsgierig op het dier toestapte. Ook de hond interesseerde zich voor het paard. En zo liepen ze samen een eindje op. Terwijl de baasjes de situatie in de gaten hielden, meer geamuseerd dan gealarmeerd. Helemaal niets wild aan die paarden dus. Ik wandelde er vaak. Ik vond het heerlijk om tussen de bomen door te lopen, de helling op en dan ineens voor de open heide te staan. En ook al overzie je de volledige heide en loop je in een half uur naar de overkant, het benam mij toch steeds de adem. Vooral ’s morgensvroeg. Als het vocht nog niet is opgetrokken en er een lichte nevel over de hei speelt met het licht. Stel je eens voor. Je hebt net een paar kilometer door de bossen gelopen. Je bent een beetje buiten adem. Je bent koud door de frisse buitenlucht. Maar je spieren zijn warm geworden door de inspanning van het klimmen en dalen. Een laatste pittige klim en dan ineens sta je voor die open ruimte. Nevel ligt als een deken over de winterse heide. Allerlei grijstinten, bruintinten, groentinten en vervlogen paarstinten. Een eenzaam kaal boompje op een heuvel tussen het winterse gras. En het is stil. Je voelt de vochtige neveldruppels op je gezicht. Je neus is koud, je voeten warm. Je adem vormt een wolkje. Voor je ligt open en bloot de heide en achter je de dicht op elkaar staande bomen van het bos. Het is volkomen windstil. Van de hele postzegel sta je op het allermooiste plekje. Even helemaal van jou alleen. Het betovert je. Ook al is het maar voor even.
Mijn meisje zit met gesloten ogen voor me. In gedachten staat ze bovenop de heuvel met voor haar uitgespreid de heide. Ik vraag mij af welk beeld zij voor zich ziet. Ze heeft nog heide, nog bos gekend. Zelfs geen enkele boom. Hoe stelt zij zich de bruine tinten van herfstbladeren voor? In onze wereld bestaat geen bruin. Alle kleuren blauw en grijs kent zij. En de kleuren van de zonsopgang en zonsondergang. Dit zijn de kleuren die zij ziet door ons bovenraampje. Maar hoe beschrijf ik haar het frisse groen van een zojuist ontsproten plantje? Ik vertel haar veel over de dieren. Ze weet wat paarden zijn. Zelfs olifanten en dolfijnen. Maar hoe beschrijf ik hoe hun vacht, of vel aanvoelt? De zachtheid van een kat. Of de nog zachtere vacht van een nerts. Het gladde, maar warme vel van een slang. De verrassing van die zachte warmte, omdat je iets heel anders verwacht. Hoe vertel ik haar hun geuren. Hun prikkelende, wilde lucht. Mest, regen, modder. En hoe hun stemmen klinken. Het burlen van herten. Het kraaien van de haan. Het spinnen van een poes. Maar zij zit daar. Heel sereen. Volkomen op haar gemak. Haar leven als een sprookje. Veilig, hoog weggeborgen. Ver weg van pijn en verdriet. Ver weg van de wereld buiten. Voorlopig is haar wereld groot genoeg. Nog wel. Maar voor hoelang? Ik voel mij schuldig, maar roep mijzelf weer tot de orde. Nee! Ik doe mijn best. Ik geef mijn hele leven voor haar. Niets zal haar schaden. Ze is veilig. Ze is tevreden. Ze danst. Ze leert. Ze is puur en ze is licht. Ze is mijn kleine meisje. En ooit, ergens in de toekomst loopt ze door de deur van onze gevangenis. Dan komt ze erachter dat deze helemaal niet op slot zit. Ze klimt dan de wenteltrap af naar beneden. En opent zich de hele wereld voor haar.