Antigoné

De lucht is helder en kalm vandaag. Het lichte blauw is als een maagdelijk leeg blad.De dag is onbeschreven en ik staar in de peilloze hoogte. Een incidentele vogel zorgt voor afwisseling in het hemelse blauw. Een meeuw, een buizerd, een merel. Mijn gedachten vliegen als altijd met ze mee en brengen verhalen mee terug. Het is bijna aangenaam hier. Het vocht heeft zijn weg naar buiten gevonden waardoor het vandaag minder klam is. Mijn meisje draait rond en rond en haar witte jurk zwiert om haar dunne benen en witte huid heen. Zo wit en bijna doorzichtig als een bosnimf in de mist. Ze danst haar zelfverzonnen stapjes van de ene kant tot aan de andere. Haar ogen zijn gesloten, op haar gezicht gloort een serene glimlach en als het licht haar kon vangen dan zou ze flonkeren als diamant. Maar het licht kan haar niet vangen. Niet hier, niet ooit. Ze is zelf gevangen. Wij samen zijn gevangen in het donker. Ik tel de dagen dat we hier zijn allang niet meer. Maar ik zie het verstrijken van de tijd in haar groei en hoe ze van hulpeloze baby veranderde in het meisje van nu. Hoe ze van het sabbelen op stukjes brood met melk overging naar het kauwen op het gedroogde vlees. Van het machteloze huilen naar haar verbazing over hoe klanken proeven in haar mond en haar lipjes zich vormden om woordjes heen. Eerst kleine woordjes, maar steeds weer nieuwe en steeds moeilijkere woorden. De eerste keer dat ze mijn naam voorzichtig uitprobeerde. En daarna van blijdschap urenlang hardop zei. “Maia, Maia, Maia, Maia, Maia, Maia, Maia.” Tot ze voldoende woorden kende om zich helder uit te drukken. Haar armen werden langer net als haar benen. Ze veranderde van plomp en houterig in een sierlijk, beweeglijk figuurtje. Haar eerste voorzichtige stapjes. Tot ze lichtvoetig tussen de stenen muren danste. Rond en rond net als deze ruimte. Vijfentwintig stappen van de ene kant tot aan de andere kant. En al verblijven wij in duisternis, zij verlicht mijn hart. Haar ziel bestaat uit puur licht en ik wil nergens anders zijn dan hier bij haar. Bij mijn kleine Antigoné. In deze ronde, duistere torenkamer zijn wij elkaars hele wereld. Ik weet niet hoe de wereld er buiten op dit moment uitziet. Ik weet van geen oorlogen, politieke partijen, muziek hits, nieuwe boeken. Ik heb geen idee wie er nu de baas is, welke rampen er plaatsvinden, of welke films er in de bioscoop draaien. Ik weet niet wat de mode van nu is, of hoe de klimaatproblemen zich ontvouwen. Of welke landen met verre afstandsbommen elkaar bedreigen. Hierbinnen zien we de buitenwereld alleen door het bovenraam, hoog in de muur. Vijfendertig centimeter breed en vijfenvijftig centimeter hoog. De ene dag zien we het helderblauw doorspekt met witte strepen van vliegtuigen vol met mensen die van de ene plek naar de andere gaan. Elk met hun eigen verhalen. Andere dagen zijn grijs en bewolkt. Soms is de wereld hoog en ver en andere dagen eindigt de wereld centimeters voorbij het raam. Maar altijd is het stil. “Maia?” Haar stem is zacht en vragend. Ze is gestopt met haar dans en ze zit nu voor mij aan mijn voeten. Ze is zo fragiel dat het hoogpolige kleed nagenoeg niet door haar gewicht wordt ingedrukt. Bijna alsof ze erboven zweeft. Ik weet al wat ze wil vragen. Ze wil een verhaal. Mijn verhalen nemen haar mee de wereld in. Via mijn stem ontdekt ze landen, onderneemt ze wandeltochten door de bossen en loopt ze op koopzondagen door de winkelstraten. Ik vertel haar over alles wat ik kan bedenken. Dat in november en december in steeds meer tuinen versieringen verschijnen van lichtgevende dierfiguren, met lichtslingers omzoomde gevels en kerstbomen met kerstlampjes. Hoe de zon je huid verwarmt in de zomermaanden. Ik laat haar de wind voelen, muziek beleven en het zout ruiken van de zeeën. Het is alles wat ze heeft en alles dat ik haar kan geven. “Vertel me over buiten?” Haar ogen glanzen en haar donkere pupillen zijn groot. Ik weet wat ze wil en ik begin te vertellen.

Ik woonde vlakbij een bos. Een natuurgebied met bos en heide en grasland. Het was geen uitgestrekte natuur. Niet zoals in Scandinavische landen, of Canada en Amerika. Waar je dagenlang kan rondzwerven zonder mensen tegen te komen. De bossen in Nederland zijn mooi en je kunt er uitstekend wandelen. De bomen zijn dik. Als je je armen eromheen slaat, dan raken je handen elkaar niet. ’s Winters zijn de bomen rijzig, kaal en kalm. Ze hebben hun bladeren afgeworpen waar ze als een dikke vloerbedekking over de grond liggen verspreid. Een zee van allerlei schakeringen van bruin en rood. Knisperend onder je schoenen, de boomstronken schielijk bedekkend. Je moet blijven opletten waar je je voeten neerzet, wil je niet struikelen en de natte bosgrond als drab met stukjes in je neus krijgen. Het is natuur zoals op een postzegel. Je loopt erin en er zo weer uit. Je komt er wel wild tegen, maar vooral veel wandelpaden en veel andere mensen. Er lopen wilde paarden, die regelmatig het wandelpad versperren. Ik kwam ze altijd tegen tijdens het wandelen. Volgens de aanwijzingen moet je afstand houden, maar ja, dan moet je weer teruglopen. Daarbij komt dat de paarden mensen inmiddels zo gewend zijn, dat ze niet eens opkijken als je jezelf ertussen door wringt. Ze staan er maar. Ik denk dat ze zich rot vervelen en dat ze daarom op de paden gaan staan. Ik zag eens dat mensen met een klein hondje langs een stel paarden liepen. Dat hondje trok kennelijk de aandacht van een paard die nieuwsgierig op het dier toestapte. Ook de hond interesseerde zich voor het paard. En zo liepen ze samen een eindje op. Terwijl de baasjes de situatie in de gaten hielden, meer geamuseerd dan gealarmeerd. Helemaal niets wild aan die paarden dus. Ik wandelde er vaak. Ik vond het heerlijk om tussen de bomen door te lopen, de helling op en dan ineens voor de open heide te staan. En ook al overzie je de volledige heide en loop je in een half uur naar de overkant, het benam mij toch steeds de adem. Vooral ’s morgensvroeg. Als het vocht nog niet is opgetrokken en er een lichte nevel over de hei speelt met het licht. Stel je eens voor. Je hebt net een paar kilometer door de bossen gelopen. Je bent een beetje buiten adem. Je bent koud door de frisse buitenlucht. Maar je spieren zijn warm geworden door de inspanning van het klimmen en dalen. Een laatste pittige klim en dan ineens sta je voor die open ruimte. Nevel ligt als een deken over de winterse heide. Allerlei grijstinten, bruintinten, groentinten en vervlogen paarstinten. Een eenzaam kaal boompje op een heuvel tussen het winterse gras. En het is stil. Je voelt de vochtige neveldruppels op je gezicht. Je neus is koud, je voeten warm. Je adem vormt een wolkje. Voor je ligt open en bloot de heide en achter je de dicht op elkaar staande bomen van het bos. Het is volkomen windstil. Van de hele postzegel sta je op het allermooiste plekje. Even helemaal van jou alleen. Het betovert je. Ook al is het maar voor even.

Mijn meisje zit met gesloten ogen voor me. In gedachten staat ze bovenop de heuvel met voor haar uitgespreid de heide. Ik vraag mij af welk beeld zij voor zich ziet. Ze heeft nog heide, nog bos gekend. Zelfs geen enkele boom. Hoe stelt zij zich de bruine tinten van herfstbladeren voor? In onze wereld bestaat geen bruin. Alle kleuren blauw en grijs kent zij. En de kleuren van de zonsopgang en zonsondergang. Dit zijn de kleuren die zij ziet door ons bovenraampje. Maar hoe beschrijf ik haar het frisse groen van een zojuist ontsproten plantje? Ik vertel haar veel over de dieren. Ze weet wat paarden zijn. Zelfs olifanten en dolfijnen. Maar hoe beschrijf ik hoe hun vacht, of vel aanvoelt? De zachtheid van een kat. Of de nog zachtere vacht van een nerts. Het gladde, maar warme vel van een slang. De verrassing van die zachte warmte, omdat je iets heel anders verwacht. Hoe vertel ik haar hun geuren. Hun prikkelende, wilde lucht. Mest, regen, modder. En hoe hun stemmen klinken. Het burlen van herten. Het kraaien van de haan. Het spinnen van een poes. Maar zij zit daar. Heel sereen. Volkomen op haar gemak. Haar leven als een sprookje. Veilig, hoog weggeborgen. Ver weg van pijn en verdriet. Ver weg van de wereld buiten. Voorlopig is haar wereld groot genoeg. Nog wel. Maar voor hoelang? Ik voel mij schuldig, maar roep mijzelf weer tot de orde. Nee! Ik doe mijn best. Ik geef mijn hele leven voor haar. Niets zal haar schaden. Ze is veilig. Ze is tevreden. Ze danst. Ze leert. Ze is puur en ze is licht. Ze is mijn kleine meisje. En ooit, ergens in de toekomst loopt ze door de deur van onze gevangenis. Dan komt ze erachter dat deze helemaal niet op slot zit. Ze klimt dan de wenteltrap af naar beneden. En opent zich de hele wereld voor haar.

Zijn laatste woorden: “Eigenlijk best gezellig hier.”

Onderweg in de auto besluit ik: We gaan er niet heen omdat hij gaat sterven. Nee. We rijden er heen omdat hij nu nog leeft.

Het is zaterdag vijf februari. Tegen kwart over tien ‘s morgens rijden we zonder de kinderen naar Tilburg. Die hoeven hier niet bij te zijn. Rond half één komt de huisarts. Dat is een aantal dagen geleden zo afgesproken. Een paar dagen geleden, op 2 februari, belde mijn vader om een datum te bespreken. Ik was op dat moment in het huis van mijn schoonouders. Beneden was het druk met familie. Mijn schoonvader was die dag overleden. Bizar om daar op dat moment de dood van mijn eigen vader te plannen.

Het moet vandaag gebeuren. Dat komt door mij. Door mij leeft mijn vader een paar dagen korter. Morgen kan niet. Op een zondag willen mijn vader en Marianne de dokter niet tot last zijn. Maandag kan ook niet. Dan is de crematie van mijn schoonvader. Uitgesloten dat mijn vader ons laat kiezen tussen een dode vader en een bijna dode vader. En dinsdag kan ook al niet, dan ben ik jarig. Rekken tot woensdag is echt teveel van het goede. “Dat,” zegt mijn vader; “duurt te lang, houd ik niet meer vol.” Een duivels dilemma. Ik wil niet de rest van mijn leven op mijn verjaardag verdrietig zijn. Dus heb ik gevraagd daar rekening mee te houden. En aan die wens geeft hij gehoor. Hij haalt de datum van zijn dood een paar dagen naar voren. Krankzinnig natuurlijk, om zo je eigen dood te plannen. Net zo bizar als het telefoontje waarin hij vroeg of ik erbij wil zijn. Ik schrok, maar vreemd genoeg voelde ik mij ook vereerd en geliefd. Ik hoef er niet perse bij te zijn. Hij hoeft dat niet voor mij te doen. Maar ik wil er graag voor hem zijn.

We zijn er. Hij wil dat we er wat eerder zijn. Zo heeft hij nog wat tijd met ons. Ik zie nog geen bekende auto’s staan, behalve die van mijn vader en Marianne. Die staat gewoon op zijn eigen plek, alsof dit een heel gewone dag is. Marianne doet open en reddert in het rond. Toch een beetje gek, we hebben thuis opwindpoppetjes die minder snel afspelen als hoe Marianne nu doet. We blijken inderdaad de eersten te zijn. Mijn vader ligt in de voorkamer in een ziekenhuisbed. Die staat er nog veel te kort om er aan gewend te zijn. Naast hem op het tafeltje staat een kopje thee. Hij is wakker. Hij ziet er vermoeid en grauw uit, maar verder is hij bijzonder kalm en alert. Wat een held, hij is zelfs een beetje vrolijk, alhoewel zijn gewoonlijke pretlichtjes in zijn ogen niet schitteren. We hebben tekeningen bij ons van Noah en Bram. Plus nog een mooie foto van ze. Zo zijn ze er toch een beetje bij. De tekeningen en de foto krijgen een mooi plaatsje in het zicht.

Mijn vader condoleert ons met het verlies van Patrick zijn vader. Hij vindt het rot dat hij slechts enkele dagen later gaat en ons daarmee extra verdriet doet. Hij voelt zich schuldig over zijn slechte timing. Bijzonder, dat hij op dit moment daarmee bezig is en met ons meeleeft. Ik wil vragen of hij bang is, maar ik zie berusting in zijn gezicht. “Je kijkt er naar uit hè?” vraag ik hem. En ja, dat doet hij. Hij heeft genoeg pijn gehad en hij is zo verschrikkelijk moe. Ik weet niet zoveel te zeggen. Alles is eigenlijk al gezegd. Hoe wrang ook, weten dat iemand snel zal sterven geeft je de kans elkaar te vertellen wat je op je hart hebt. Ik ben blij dat ik die kans heb gekregen. “Papa,” zeg ik; “ ik ben er vandaag voor jou. Ik ga heel erg mijn best doen niet te huilen. Je hoeft mij nu niet te troosten. Dat vind ik niet kunnen, ik ben er hier voor jou.” In films weten de personages altijd exact wat ze moeten zeggen. Tekstschrijvers vangen de perfecte woorden die zo’n afscheid niet alleen triest maken, maar ook een bepaalde schoonheid geven. Gek genoeg vind ik dat we het aardig goed doen zo. Mijn vader heeft de juiste woorden gevonden. Hij zegt: “Je hebt een bijzondere en eigen kijk op de wereld. Heel anders dan die van de meeste mensen. Dat maakt je een bijzonder mens, met een goed inzicht in het leven.” Ik besef ineens, zo ziet mijn vader mij. Wat een mooi cadeau.

Ondertussen druppelen er familieleden binnen. Een voor een gaan zij op audiëntie bij mijn vader. Van ieder neemt hij afscheid. De familie zit bijeen gepropt aan de eetkamertafel. Het is maar een klein, oud arbeiderswoninkje. Een kamer en suite met schuifdeuren, die nu zijn dichtgeschoven. Dat biedt wat privacy bij het afscheid nemen. Één kamer, twee wachtruimtes. In de voorkamer wacht mijn vader op zijn naderende dood. In de achterkamer wachten wij om afscheid van hem te nemen. De gezichten om mij heen ken ik al vanaf mijn geboorte. Toch zien we elkaar alleen tijdens familiegelegenheden. Zoals altijd neem ik mij voor een keer bij ze langs te gaan. Het zijn fijne mensen. En terwijl we allemaal een beetje ongemakkelijk de tijd uitzitten, ontstaat er toch een bepaalde gezelligheid. We praten over dagelijkse dingen en soms wordt er een grap gemaakt. Er wordt ingetogen gelachen.

En dan is de huisarts er. Het is een zachtaardige, vriendelijke man. Dit is de eerste keer dat hij een patiënt helpt te sterven. Hij mag mijn vader erg graag. Hoewel het heel dubbel klinkt, draagt hij op deze manier graag bij aan mijn vaders wens. Liever zou hij hem genezen, maar dat kan nou eenmaal niet. De dood is hoe dan ook onvermijdelijk. Ondertussen is iedereen een laatste keer bij mijn vader geweest. Zachtjes grappen Patrick en ik over de arts. “Zullen we zo heel hard, Moordenaar, Moordenaar, roepen?“ Sorry, we hebben allebei een beetje dezelfde zieke humor. Die steekt vooral de kop op in dit soort ongemakkelijke situaties. Ik ben zenuwachtig. Ineens gaan de schuifdeuren open. Mijn vader staat in de deuropening en spreekt de gedenkwaardige woorden: “Ehhh, mag ik er even langs, ik moet nog even plassen.” Met zijn morfinekastje in de hand schuifelt hij langs iedereen waartegen hij nèt zijn laatste woorden van afscheid heeft gezegd. En ondanks de zwaarte van alles, bedenk ik mij. Dit is toch gewoon heel erg grappig? Weer terug van de wc blijft mijn vader nog even midden tussen ons in staan. Hij neemt ons in zich op. Ik zie een glimp van zijn pretlichtjes en er verschijnt een ondeugend lachje rond zijn mond. “Eigenlijk best gezellig hier!” zegt hij. Dan schuifelt hij glimlachend zijn noodlot tegemoet. De schuifdeuren sluiten achter hem. Een kwartier later is hij dood. Zijn theekopje staat nog naast hem, half leeg gedronken. Zoals hij altijd halfleeg gedronken kopjes achterliet. Ik kijk naar het kopje en besef, mijn vader was hier.  

Zijn legendarische laatste woorden geven precies weer wie hij was. Midden in het leven, geïnteresseerd en betrokken. Even optimistisch als  charismatisch. En altijd de lachers op zijn hand.  Dank je papa. We leerden elkaar net een beetje kennen. Ik zal je missen. Want ook jij bent bijzonder.

Stilte

De kaarsjes en waxinelichtjes doen hun werk. Een warm, flikkerend licht verspreid zich vanaf de tafel en de schoorsteenmantel. Normaal gesproken staan ze alleen wat stof te vangen, die kaarsjes. Maar vanavond ben ik blij met de hele rij waxinelichthouders op de schouw. Een beetje licht. Ik ben zo geïsoleerd in dit stille donker. De waxinelichtjes staan er al vanaf de kerstdagen. Ongebruikt. Maar nu de stroom is uitgevallen komt het ons erg goed uit dat we die rommel daar hebben staan. Het is aardedonker om ons heen. De lantarenpalen buiten zijn uitgevallen en ook bij de buren is er geen straaltje licht te bekennen. Het donker hangt als een ondoordringbaar gordijn om ons heen. Met onze kaarsjes aan voelt het alsof we in een soort zwevende sferische omgeving verkeren. In het middelpunt van de aarde. Maar dan zonder de hitte van gesmolten gesteente van de lavakern. Meer het tegenover gestelde. Alhoewel de kaarsjes een warme, romantische sfeer creëren, daalt de stilte als een kille, dunne deken op ons neer. Onze bank staat als een ijsschots in de kamer. Daar zitten we dan. Als pinguïns in de poolnacht. Ik glimlach naar je en hef mijn glas wijn naar je op. Je kopieert mijn beweging en ook jij heft je glas en glimlacht naar mij terug. Het ziet er gemaakt uit. Ik neem een slok wijn. Een grote slok. En daarna nog een. Ik wil de stilte verbreken, maar ik zou niet weten hoe. Het is zo verschrikkelijk stil. Geen zoemende koelkast, geen vaatwasmachine, droger, of wasmachine. Geen televisie, of muziek. De stilte drukt op ons neer. Bijna beschuldigend. Ons tartend en uitdagend. Het benadrukt nog eens extra ons stilzwijgen. Het ongemak van elkaars gezelschap zonder enige afleiding. Ook buiten onze lichtbol is het onnatuurlijk stil. De wereld lijkt niet meer te bestaan. Er is alleen ‘wij’. Maar tussen ons in hangt dat ene. Dat ene waar we het niet over hebben. Waar we het niet over kunnen hebben zonder onmetelijke pijn en verdriet. Het verscheurt ons. Dus we hebben het er niet over. Als we het niet hardop zeggen, dan is het er niet. Dan is het nooit gebeurd. Het bestaat niet. Dus ik neem nog een slok en glimlach naar je. Maar het maakt niet uit hoeveel ik naar je glimlach. Het zal nooit het gat in jouw hart vullen dat mijn daad erin heeft gehakt. Het is zo oneerlijk. We hebben het samen gedaan. We wilden het geen van beide. Maar op de een of andere manier ben ik toch de boeman in dit verhaal. Want het leefde in mij. En dat heb ik moedwillig weggehaald. Ook al hield je mijn hand vast tijdens de het hele proces. Het doet gruwelijk veel pijn. Het voelt alsof ook mijn hart uit mijn lichaam is gezogen. Mijn gevoel voor compassie is weggerukt. Ik voel mij zo leeg. Ik zou willen dat ik je met mijn fake glimlach kan dwingen naar mij te kijken. Niet alleen naar het lege omhulsel waarvan je zoveel hield. Maar kijk naar mij. Zie mij. Maar binnen het vacuüm waar wij ons nu bevinden heerst alleen stilte. Geen woorden van berouw, vergeving, of liefde. Het komt er gewoonweg niet doorheen. En dan ineens kantelt de ijsschots. Je schuift naar mij toe en heel zacht veeg je een traan van mijn gezicht. Ik had niet eens door dat ik huilde. Je legt je arm om mij heen en ik voel de warmte van jouw lichaam naar het mijne uitstralen. Ik leg mijn hoofd tegen jouw schouder. De stilte om ons heen is oorverdovend. Maar de kilte lijkt langzaam te verdwijnen. Het warme licht van de waxinelichtjes tekent onze afdruk op de muur. Eén grote schaduw. Daar zitten we dan. Op een smeltende ijsschots. Dicht tegen elkaar. Buiten gaan de lantarenpalen weer aan. De koelkast begint te zoemen. Maar wij blijven als levende standbeelden zitten. In de met kaarsen verlichte woonkamer. Onzeker glimlachen we naar elkaar. Een glimlach van duizend onuitgesproken woorden. Toch is de stilte doorbroken.

Ons rondje

“Ja, deze moeten we hebben schat. Heb je ons pasje bij je? Dan krijgen we twee euro korting. ”Anja staat stralend met het doosje in haar handen. “Wacht, ik pak er nog een bij. Dan dragen we allebei ons eigen licht en verlichten wij elkaars pad. Waarom kijk je zo, Wim? Dit is toch een prachtig idee? Als het regent hebben we onze handen vrij voor een paraplu. Tenzij het waait natuurlijk. Ach ja, paraplu’s zijn ook maar lastig. Een regenjas voldoet prima. Maar toch is het handig, schat. Heb je dat pasje al gevonden?” Anja ratelt door. Ik glimlach naar haar. God, wat is ze prachtig. Ik ben zo gelukkig met haar. Zo gelukkig dat het pijn doet. Het doet mij pijn haar zo te zien. Ze is zoveel dapperder dan ik ben. Zo krachtig en positief. Dus ik glimlach naar haar. Ik doe mijn best. Want een positieve instelling heeft een positief effect, zei dokter Hartman. En die zal het wel weten. Zij heeft ervoor gestudeerd.  

Ik presenteer mijn ANWB klantenpasje bij de balie aan de verkoopster. Anja stapelt twee doosjes met de hoofdlampjes op de balie . Daarbovenop legt ze een nieuwe, groene paraplu en twee pakjes met van die gele, reflecterende hesjes. Het is zo’n paraplu die heel klein ingeschoven kan worden. Zo is het lekker makkelijk mee te nemen, vindt ze. En die hesjes. Tja, gewoon van die reflecterende dingen. De paraplu wiebelt zo enorm op de doosjes dat het er bijna vanaf valt. De verkoopster ziet de ongelijke strijd en redt het ding voordat het van het kleine stapeltje afrolt. Ze bliept met haar scanner de streepjescode en vaardig bliept het apparaatje de codes van de twee lampjes en de hesjes. “Gaan jullie de mijnen in?“ Grapt ze. Anja lacht er hartelijk om. “Nee joh,” zegt Anja, ”die zijn voor het wandelen. We wandelen ’s avonds nog graag een stukje. Nu blijft het wel lekker lang licht, maar dat is over een tijdje wel anders. Dan zijn we maar vast voorbereid. Voor je het weet hebben we deze nodig en zijn ze overal uitverkocht. We wonen vlak bij de dijk en die dijk, nou ja, dat is soms nog best spannend als er een auto met tachtig langs je heen sjeest. Levensgevaarlijk! Het is zo verschrikkelijk donker op die dijk en we eindigen liever niet als van die zielige, platgereden egeltjes in de berm.” “Groot gelijk,” beaamt de verkoopster. “Het is inderdaad van levensbelang om goed zichtbaar te zijn. Ik heb hier ook lichtgevende bandjes voor u. De lampjes kunt u zelf instellen. U kunt ze het beste op knipperen zetten, dan bent u het best zichtbaar. Ja, voor uw eigen veiligheid kunt u maar beter goed zichtbaar zijn.” Dankbaar knikt Anja naar de verkoopster. Dan kijkt ze naar mij. “Wat een goed idee! Hoeveel bandjes doen we, Wim?” “Nou,” stamel ik, een beetje overdondert. In gedachten zie ik ons als kerstbomen over de dijk heen wandelen. Pfff, moet dat echt? Maar ik glimlach  naar de verkoopster en berustend zeg ik: “Doe er gewoon twee. Voor ons allebei een.” De verkoopster adviseert ons het bandje aan onze rechterarm te dragen. Want als je op de linker weghelft loopt, dan is je rechterkant het best zichtbaar voor het tegemoetkomende verkeer. Ik betaal met het pasje van onze gezamenlijke rekening en daarna verlaten we de ANWB-winkel. Anja is helemaal in haar nopjes. “Dan lopen we iedere avond een uurtje.’ zegt ze. “ Via het kasteel langs de garage en dan via de Koffiemolen richting de dijk. Langs het grijze huis aan het water en door de Pas lopen we terug.’” Dit is ons lievelingsrondje. Ik kan hem ondertussen dromen. Sinds dokter Hartman ons een maand geleden adviseerde vooral in beweging te blijven, wandelen we zo vaak mogelijk. Meestal dit rondje. Het is inmiddels een vertrouwd wandelingetje. Anja ratelt verder.  “Je weet wel, langs dat huis met die controlekamer.” Dat is ons grapje. Het is ook zo’n raar gezicht. Zitten die mensen daar op de bank tussen vier laptops en tablets en telefoons en wat al niet meer. Dus nu gluren we iedere dag even tijdens het voorbijgaan door het raam naar binnen om te zien of alles nog ‘in control’  is. Anja vervolgt de route. “Dan kunnen we bij de aardbeienautomaat af en toe wat aardbeitjes meenemen. En als het kouder wordt, dan drinken we na onze wandeling lekker een beker warme chocolademelk. Met slagroom! De Albert Heijn heeft tegenwoordig ook van die bekers voorgeklopte slagroom. Hoef je niet eens meer te mixen. Die spuitslagroom vind ik maar niets. Die is zo verdwenen en vreselijk zoet.” Heel even flitst er een rotgedachte door mijn hoofd. ‘Die is zo verdwenen’, resoneert in mijn hoofd. Ik kijk naar Anja en mijn longen lijken ineens een stukje te krimpen. Eventjes is mijn ademhaling ontregelt. ‘Verdwenen’. Nee! Denk ik er direct achteraan. Ze verdwijnt niet zomaar ineens. We hebben een goede kans dat ze dit te boven komt. Een agressieve therapie kan uitkomst bieden. In ieder geval uitstel geven van het onvermijdelijke. We zijn nog niet verloren. Er is hoop en we moeten positief blijven. En kijk eens naar haar. Ze zit vol levenslust. Het slechte nieuws maakt juist dat ze energieker is dan ooit. Ze stort zich enthousiast op het leven. Dus ik wandel met haar. Iedere dag een uurtje. Dat is goed voor haar. Dat is goed voor ons. En als ik dan een stom, reflecterend hesje, een hoofdlampje en knipperende armbandjes om moet doen, dan doe ik dat. Ik doe alles voor haar. Thuis aangekomen pakt Anja onze nieuwe aanwinsten uit en legt ze in het dressoir. Het is midden zomer. Voorlopig hebben we al die verlichting niet nodig. De verpakkingen gooit ze weg en ze begint vervolgens aan het avondeten. Bloemkool met aardappels en kipfilet. “Met een papje! Met een papje!” Zing ik om haar een beetje te plagen. Anja heeft daar een hekel aan. Ze vond Ome Willem maar een vieze man. Na het eten gaan we weer samen wandelen. Uiteraard pas na de koffie, want zonder koffie na het eten verzet ze geen stap. Koffie met een chocolaatje. Die heeft ze het liefste zo puur mogelijk.

Ik knipper met mijn ogen en realiseer me dat ik al een paar minuten met beide hoofdlampjes in mijn ene hand en een smeltend chocolaatje in mijn andere hand in de keuken sta. Dat overkomt mij vaker tegenwoordig. Dat ik diep in gedachten even helemaal los schiet uit het hier en nu. Als in een soort trance sta ik roerloos te dromen. Mijn gedachten zijn terug bij haar, mijn grote liefde, mijn Anja. Ik merk op dat er een paar tranen over mijn wangen rollen. In stilte vertegenwoordigen zij de afschuwelijke leegte die ik voel. Anja. Ik mis je zo ongelofelijk veel. Drie maanden geleden nog maar, stonden we in de ANWB winkel vol hoop en goede moed. We zouden dat varkentje wel even wassen. Dat vieze varken dat kanker heet. Ik zucht diep en knipper mijn tranen weg. Ik leg de lampjes op het aanrecht en eet het chocolaatje op. De kleffe, gesmolten chocolade was ik van mijn handen. Met de handdoek droog ik niet alleen mijn handen, maar ook mijn wangen. Ik haal diep adem en zet een van de twee hoofdlampjes op. Ze zullen nooit haar pad verlichten. Alleen het mijne. Het is donker buiten. Over mijn jas trek ik een reflecterend hesje aan en gesp een knipperbandje om mijn rechterarm. Zou ik die andere ook omdoen? Nee toch, ik ben geen kerstboom. Het is eind september. De herfst heeft duidelijk zijn intrede gemaakt. Maar het is droog vanavond. Het is fris, maar niet koud. Mijn softshell jas voldoet. “Kom op Wim!” spoor ik mijzelf hardop bemoedigend aan. We gaan aan de wandel. En wel ‘ons’ rondje. Ook al loop ik hier nu alleen. Het blijft voor altijd ons rondje. Langs het kasteel, door de Koffiemolen en het grijze huis. Hoe zou het zijn met de controlekamer in De Pas?  Ik trek de deur achter mij dicht en loop ons paadje af. Dit keer in stilte. Geen vrolijk ratelende Anja naast mij. Geen verhalen over buurvrouw Tiny. Geen geklaag over haar zus. Geen boodschappenlijstjes en welke schoenen ze gezien heeft in de winkel. Ik loop langs het kasteel en langs de garage. Er is niets veranderd hier. Zes weken geleden liep ik hier met haar voor het laatst. We gingen langzaam. We hadden al een week ons rondje overgeslagen. Je kon het niet meer opbrengen. Maar je wilde nog zo graag. Even de buitenlucht in. Zo’n stralend weer en lekker warm. Volop zomer, iedereen bruin verkleurd, zomers gekleed en met zomerse vrolijkheid. Het beste medicijn tegen de pijn, tegen de dodelijke vermoeidheid en het onmeetbare gewicht van het weten dat je lichaam het al verloren had. De agressieve therapie bleek te zwaar voor je lichaam en de kanker was meedogenloos. Je kon alleen nog maar wachten. En ik kon alleen met je mee wachten. Machteloos, hulpeloos. Uiteindelijk bleek dat wachten een veel te korte periode te betekenen. De ziekte woekerde vijandig snel om zich heen. Maar het was een prachtige avond. Zwoel en vol verwachting. Ik heb je toen in de rolstoel geholpen. Ik had een parasolletje aan de rugleuning geklemd om je tegen de felle zon te beschermen. Een trucje die ik had afgekeken bij kinderwagens. Nu mocht de parasol ingeklapt blijven en het stak als een onaangestoken vuurpijl recht omhoog. Vrolijk naar de avondlucht wijzend. Het was nog licht maar de zon zakte al de hemel uit en de lucht was doorspekt met roze, rood, paars en oranje.  En zo liep ik met jou ons rondje. Ook in stilte. Praten was te vermoeiend voor je. In de Koffiemolen passeerden we een dode egel. Nog nattig van het bloed lag het arme beestje aan de rand van de weg. Op zijn zij met de neus richting de berm. Vijftien centimeter verwijderd van het leven dat het gehad had kunnen hebben. Ingehaald door de autobanden van de dood. Voor het eerst tijdens onze rolstoelwandeling hoor ik je iets zeggen. “Tot binnenkort, kleine pechvogel.’ Fluisterde je zachtjes naar de egel.

Ik loop door de Koffiemolen en sta stil bij een dood, aangereden diertje. Verbaast kijk ik naar de dode egel. Het is hetzelfde beestje als die ik met Anja tegenkwam. Inmiddels plat geworden en uitgedroogd. Het ligt nog steeds aan de rand van de weg. Ongeveer vijftien centimeter van de berm. Het lijkje is alleen nog herkenbaar aan de lederachtig geworden stekelvacht. Vormeloos. Geen herkenbare punten als voor, of achterkant. “Alsof het egeltje door een koffiemolen is vermaalt. Koffiemolen. Snap je?“ Hoor ik Anja’s stem in mijn hoofd grappen. Ik glimlach. De zieke humor van haar zal ik altijd met mij meedragen. Die hield ze overigens goed geheim tegenover de buitenwereld. Maar je kon er wat van, lieve Anja. Ik vraag mij af of hun zielen elkaar nog zijn tegengekomen. Waar ze nu dan ook mogen zijn.

Ik vervolg de wandeling en loop de dijk op. Wat is het hier toch prachtig. Ik kijk uit over de uiterwaarden en zie een eindeloze groene vlakte. Twee ooievaars foerageren in het weiland onderaan de dijk. Rijzig en majestueus. Er leven hier veel ooievaars in de omgeving. Anja bleef altijd even naar ze staan kijken. Het is rustig op de dijk. En ineens ben ik ongemerkt al ter hoogte van De Pas aangekomen. In mijn hoofd hoor ik Anja vrolijk kwetteren. “Zou de controlekamer operationeel zijn vanavond?” Ik loop het weggetje door op het huis af. En ja hoor. We worden niet teleurgesteld vanavond. De lampen branden en daar zitten ze op de bank. Aan beide kanten een laptop op de leuning en een laptop in het midden. Ik zie twee telefoons ernaast liggen. En ook het grote televisiescherm staat aan. “Wat zouden ze vandaag controleren, Anja?” vraag ik. Het blijft stil naast mij. Ik loop snel door. Ik ben nu bijna thuis. De aardbeienautomaat is minder gevuld dan zes weken terug. Maar er zijn nog genoeg gevulde bakjes achter de luikjes. De vorige keer met Anja hebben we ons op aardbeien getrakteerd. Maar na een halve aardbei werd ze misselijk en begon ze over te geven. Voornamelijk gal. Ze at al niet echt meer. Vandaag koop ik er geen. Ik ben er niet voor in de stemming. Ik heb je beloofd ons rondje dagelijks te blijven lopen. Want dat is gezond en opwekkend. Dus dat doe ik nu. Ik doe alles voor je. En ik zal braaf zorgen dat ik goed zichtbaar ben. Want de auto’s sjezen je keihard voorbij op de dijk. Ik wil niet eindigen als het zielige egeltje langs de weg. Maar opgewekt word ik niet. Het is stil en leeg zo zonder jou. Ik mis je zo, schat.  

Koekjes voor de kabouters.

Een beetje opgelaten loop ik over het tegelpaadje door het perfect onderhouden tuintje. Ik loop achter de buurvrouw aan naar haar achterdeur. “Ik heb binnen nog wel een emmertje liggen, ga maar even mee.” Mompelt ze.  

Ik ben vorige week in het huis naast haar komen wonen en heb mij nog helemaal niet voorgesteld. En nu vraag ik haar direct al om een emmertje, omdat die van mij net stuk ging. Het was kennelijk niet zo’n stevige emmer.  Hij spleet compleet door tweeën door het gewicht van de doos boeken die ik erop parkeerde. Het is zondag elf uur ‘s morgens. Ik heb nog een heleboel te boenen en te poetsen voordat mijn huisje is veranderd in een paleisje. Maar in dit dorp is er geen winkel zondags open die emmers verkoopt.

Terwijl ik het trappetje oploop bij haar achterdeur, verbaas ik mij over het kleine tafereeltje links naast het trapje.  Ik zie een plastic kindertafeltje met daarover een keurig roodgeblokt tafelkleedje. Er staan een thermosflesje en twee gebloemde kopjes met schotel. Een karafje met rode limonade met twee glaasjes. Een curverbakje met zelfgemaakte koekjes en een vaasje met madeliefjes.

Ondertussen mompelt de buurvrouw iets over emmertjes en dat ze nooit staan waar ze horen te staan. “Alsof de kaboutertjes ze steeds verplaatsen.” Mompelt ze. “Hahahaha, de kaboutertjes!” lach ik. “Nou, als die nou eens zo’n emmertje in mijn kast komen zetten, dan ben ik ze erg dankbaar! Of beter nog. Mijn huisje helpen schoonmaken, dat zou super zijn!” De buurvrouw lacht niet met mij mee. Ze kijkt samenzweerderig. “Dat doen kabouters soms.” Zegt ze doodserieus. “Kabouters  helpen graag. Kijk maar eens naar mijn tuintje. Die houden de kabouters voor mij bij.”

Ik kijk haar aan en wil gaan lachen, maar houd mij net op tijd in. Ze bedoelt dit serieus. Ze maakt geen grapje.

De buurvrouw glimlacht warm. “ Kabouters bestaan écht, weet u. Ze zijn heel schuw en laten zich niet zien. Maar ze zijn dol op mijn koekjes! Ik denk dat ze speciaal daarvoor iedere week terugkomen en mijn tuintje mooi houden. Iedere zondagmiddag zorg ik voor wat drinken en lekkere koekjes. En wanneer ik om 17.00 uur terugkom van de bingo, dan is mijn tuintje weer verzorgd en vind ik alleen nog een paar kruimeltjes terug.”

Ik weet niet zo goed wat ik moet geloven. “Oh, dus daar is dat mooi gedekte tafeltje voor.” Zeg ik dan maar. “Wat leuk.”

Ondertussen heeft de buurvrouw een emmertje gevonden die ze mij aangeeft.  Ik bedank haar hartelijk en ben blij dat ze niet verder over de kabouters praat. Ik voel mij niet zo op mijn gemak bij oude vrouwtjes die het over kabouters hebben. Ik ben wel razend nieuwsgierig wie dan haar tuintje bijhoudt. En natuurlijk wie die koekjes eet. Het idee van kabouters staat mij ergens wel aan. Het is zo lief, schattig en sprookjesachtig. De wereld kan wel wat magie gebruiken. Wat magie en sprookjesprinsen op mooie witte paarden. Maar we leven hier niet in de Efteling. En zelfs daar zijn geen echte kabouters. Ik geloof niet in kabouters. Wel in spoken en monsters helaas. Ik zou liever in kabouters geloven. Daar slaap ik een stuk rustiger van.

Terwijl ik de buurvrouw nog een keer bedank  en gedag zeg, loop ik het trapje bij de achterdeur weer af. Ik kijk nog eens naar het mooi gedekte kaboutertafeltje. Dat mensje is vast knettergek. Maar het is duidelijk dat zij haar tuintje niet zelf zo mooi houdt. Wie zou dat dan doen? Wie houdt haar in de waan dat het kaboutertjes zijn, die haar tuintje doen en haar koekjes eten? Wie doet haar dit plezier, zonder zichzelf bekend te maken? Wie geeft haar dat stukje magie? Wat is dat voor iemand? Ik moet toegeven, ik ben bloednieuwsgierig.

Ik neem mij voor om haar tuintje vanmiddag goed in de gaten te houden.

Weer terug in mijn eigen huisje word ik weer eventjes overvallen door alle troep. Verhuizen, wat een K-zooi is dat! Ik raap de uit de doos gevallen boeken op en leg ze weer terug in de doos. De verleiding weerstaand er een te openen om de eerste bladzijde te lezen. Om daarna niet meer te kunnen stoppen. Ik loop met de emmer van de buurvrouw naar de keuken en maak een sopje. Poetsen. Geen kabouter te zien, dus ik moet dit echt zelf doen.

Buiten hoor ik autodeuren dichtslaan. Ik zie hoe de buurvrouw instapt om naar haar bingomiddagje te gaan. “Kaboutertijd!” Hoor ik het roepen in mijn hoofd. Met mijn emmer loop ik naar boven om schoon te maken in de achterkamer. Daar heb ik een uitstekend zicht op haar tuintje. Ik zie nog niemand. Maar ja, dat zou ook wel heel erg snel zijn.

Ondertussen heb ik de deur, de plinten en de vensterbank schoongeboend. Het water in de emmer is helemaal grauw en mijn sopje is verdwenen. Tijd voor een nieuw sopje. Er is nog niemand in de tuin gekomen en ik vraag mij af of de kabouters vandaag wel zullen komen. Ik wil eigenlijk mijn uitkijkpost liever niet verlaten, maar heb echt schoon sop nodig. Ik besluit het snel te halen.

Wanneer ik terug kom in het achterkamertje zie ik in het tuintje beneden beweging. Er staat een kruiwagen met hark, schop en tuinmateriaal op het paadje. In de tuin staat een man van een jaar of vijftig. Ik weet wie dat is. Dat is de buurman van mijn andere kant.  De buurman is een lange, magere man met kalend hoofd. Met zijn roestbruine ribbroek, zijn houthakkersblouse en donkergroene bodywarmer lijkt hij in niets op een kabouter. Hij heeft niet eens een baard. Ik kijk hoe hij wat onkruid tussen het bloemperkje uittrekt. Dan pakt hij een vieze, katoenen zakdoek uit zijn broekzak en snuit luidruchtig zijn neus. Met de puntjes van de zakdoek pulkt hij nog wat in zijn neus. Niet echt kaboutermanieren, denk ik ontnuchterd. Hij loopt naar het mooi gedekte tafeltje en pakt met zijn grote mensenhanden een paar kleine koekjes tegelijk die hij vervolgens in een keer in zijn mond propt. Dan kijkt hij ineens omhoog. Oeps, ik ben betrapt op het gluren naar de buurman. Een beetje beschaamd glimlach ik naar hem en zwaai naar hem.  

De buurman zwaait niet terug. Ergens voel ik toch een teleurstelling. Het leven is geen sprookje. De magie is niet meer dan een vriendelijke buurman met een vieze, katoenen zakdoek. Ik pak een beetje somber mijn emmer sop en werk weer verder.  Ik neem mij voor de buurvrouw nooit te vertellen wie haar koekjes eet en haar tuintje onderhoudt.

Staarwedstrijdje

Ik begin al wazig te zien. Mijn ogen branden en tranen. Ik zit al op acht minuten en drieënveertig seconden. Ik heb nog nooit een staarwedstrijdje van je verloren. Maar jij staart nu zonder iets te zien. Jouw ogen zijn nog steeds open en tranen helemaal niet. Ze zijn niet eens een beetje rood. Je ogen zijn stil, bewegingsloos, zoals ook de rest van je gezicht. Je hele lichaam stil. Je bent een schilderij. 

Ik strek mijn arm naar je uit. Je voelt vreemd. Ik strijk met mijn hand over je oogleden en sluit je ogen. Net zoals in de film. Bijna dan. Ik moet veel harder drukken en één ooglid hangt nu scheef. In de film lijkt dat heel makkelijk te gaan. Mijn opengesperde ogen staan in brand. Ik staar naar jouw gesloten oogleden. Ik knipper mijn tranen weg.  

Ik heb gewonnen. 

Ja ik wil.

Ik kijk naar zijn mond. Wat doet hij hier? Zijn lippen bewegen en zijn tanden glinsteren nog net zo wit als in mijn herinnering. Woorden stromen over die volmaakt gevormde lippen. Vroeger wilde ik niets liever dan ze kussen. Vroeger. Maar dat was 15 jaar geleden…

“Weet je wat? Dit was een slecht idee. Vergeet dat ik hier ben geweest. Ik sta hier niet. Ik heb je niet zojuist gevraagd vanavond met mij te trouwen.” En terwijl hij dat zegt, lijkt hij bijna op een gewone man. Zijn gebruikelijke, onuitstaanbare zelfvoldaanheid hapert een beetje.  Nog lang niet voldoende, vind ik. Wat mij betreft is het pas een hele verbetering wanneer hij als een rokend hoopje kleren op de grond ligt. Zoals in sprookjes met de heks gebeurt. Of in the Wizard of Oz.

Ik knipper nog een keer met mijn ogen en zoek mijn stem. Bij gebrek aan geluid steek ik mijn hand naar hem uit en weerhoud hem om zich van mij weg te draaien. Een klein stemmetje in mijn hoofd roept wraakzuchtig ‘Dit is mijn kans! IK VERPULVER HEM!”

“Ach,” zeg ik, “ik had vanavond toch al weinig te doen. Ik doe het. Kom binnen, dan praten we erover. Vijftien jaar is een lange tijd om in een middagje te overbruggen. Maar als we vanavond  gaan trouwen, laten we dan beginnen met…” Bij toverslag verschijnt daar die misselijkmakende  zelfvoldane grijns op het gezicht van mijn kersverse verloofde. Die walgelijke ‘I’m to sexy for my body’ blik. De reden waarom ik zeker vier jaar lang anti-depressiva moest slikken en zeker zes jaar lang intensieve therapie heb genoten. Waarvan twee jaar intern.  Nog steeds word ik in dromen opgejaagd door die onnatuurlijke blikkerende witte tanden en die leegte in zijn blauwe ogen. Ik kan nog steeds niet naar Alice in wonderland kijken omdat die grijnskat zulke angstaanjagende vergelijkingen vertoont met die glimgrijns van hem. Hell! Uit de speakers van mijn buurjongen dreunt ineens een oorverdovend “Tonight I’m Fucking you!!” Wie fuckt hier wie? Denk ik gealarmeerd bij mijzelf.  

Ik onderdruk de impuls om de deur voor zijn neus dicht te slaan. In mijn hoofd flits er een fantasie voorbij waarin ik wèl de deur dichtsla. Maar pas nadat ik eerst zijn neus breek met de pot appelmoes die ik nog in mijn hand heb.

Het stemmetje in mijn hoofd commandeert. “Focus meid, Focus! Je laat hem nu niet gaan.” Ik herpak mijzelf en laat mijn ‘aanstaande’ binnen. “Koffie, thee, vieze boekjes?” vraag ik hem om een grapje te maken. Hij bukt en pakt een brief van de grond. Hij houdt hem voor mijn gezicht. “Zozo, post van het CJIB? Ben jij zo’n snelheidsduivel?” “Ach,”antwoord ik:”Ik schijn wat moeite te hebben met gezag. Iets met een autoritaire vader en trauma’s tijdens de jeugd is mij ooit uitgelegd. En wat is jouw excuus om na vijftien jaar aan te bellen met een huwelijksaanzoek? In zijn gezicht zie ik ineens een spiertje trekken. Zie ik nou iets van ongemak? Het is maar heel kort en het zenuwtrekje wordt direct weggewerkt door die blikkerend witte grijns. Er loopt een rilling van afschuw over mijn ruggengraat. Hij zegt: “Ik zag je op televisie. Je deed het goed, dat interview. Ik ben meteen naar de boekwinkel gegaan om jouw gedichtenbundel te kopen. Dat moet het eerste boek zijn dat ik ooit voor mijzelf heb gekocht. Toen herkende ik ineens dat vogel gedicht. Ik euhhh.” En daar viel hij stil. Datzelfde spiertje van net begint weer te trillen.

“Oh,” stamel ik. “Dat vogelgedicht. Ja… Wist je dat nog?” Ik voel de in jaren met moeite opgebouwde zelfverzekerdheid afbrokkelen als een zandkasteel bij opkomende vloed. Ik voel het zeewater stijgen van mijn enkels naar mijn knieën. Hij kijkt mij aan en begint dan met dichte ogen mijn gedicht voor te dragen. Het gedicht dat ik vijftien jaar geleden voor hem geschreven heb. Woordelijk. Het gedicht dat ik toen aan hem heb voorgedragen. Toen ik dacht dat wij alleen waren. Toen hij mij liet geloven dat wij alleen waren. Toen. Dat moment dat de wereld mijn vertrouwen verloor. En ik de liefde in haar ware verschijning zag. Namelijk als een onbetrouwbare, wispelturige feeks die haar vermaak zoekt in het onderuit trekken van romantische domme dozen, zoals ik. Dat moment waarop dat kleine beetje zelfvertrouwen van mij hardhandig uit mijn geest werd gerukt. Dat moment dat de hele klas en nog een heleboel meer schoolgenoten als  waanzinnig geworden demonen om mij heen stonden te joelen. Hysterisch gelach. Mij belachelijk makend. Gescheld. Ik hoor stukjes uit mijn eigen gedicht uit hun monden. Nog meer hysterisch gelach. Esther geeft mij een duw. Ze duwt mij naar hem. Terwijl ik struikel kijk ik omhoog en zoek iets van steun, troost of medeleven in zijn ogen. Ik zie alleen zijn meedogenloze wit blikkerende grijns. Zijn helderblauwe ogen kijken mij spottend aan. Zijn handen in zijn zakken. Ik besef op dat moment dat hij mij niet alleen als een baksteen laat vallen, maar dat hij mij op deze manier in de val heeft gelokt. Dit was zijn idee. Hij heeft dit opgezet. Hij vroeg mij hier te komen. Hij wist van mijn gevoelens voor hem. Hij heeft iedereen uitgenodigd in deze klucht om mij te vernederen. Ik blijf slap liggen op de vloer. In de verte hoor ik het gelach wegsterven. Ik hoor de stem van een leraar. De groep wordt weggestuurd. Ik niet. Ik blijf liggen. Ik blijf gewoon hier liggen. Met mijn ogen dicht. Misschien dat de aarde zich onder mij opent en mij opslokt, weg van deze wereld. Ik blijf met mijn ogen stijfdicht liggen. Alleen.

Langzaam keren mijn gedachten terug naar het heden. Ik merk dat mijn ogen tranen. Ik heb nog steeds de pot appelmoes in mijn handen. Ondertussen is hij klaar met zijn voordracht. Hij kijkt mij ingenomen aan. Hij lijkt aan te nemen dat mijn tranen van ontroering zijn. “Was je met je gedachten teruggereisd?”  vraagt hij. “Wat een tijd was dat hè? Konden we maar teruggaan.” Zijn tevreden grijns vertelt mij dat hij zich van geen schuld bewust is. Dat zijn herinneringen aan dat moment van toen totaal anders zijn dan die van mij. Hij voelt mijn vernedering niet. Achteloos heeft hij toen mijn eigenwaarde, zelfvertrouwen en gevoelens vertrapt en vernietigd. En het heeft hem niets gekost. Een lolletje was het voor hem. Een grapje. Ik haat hem. En nu is mijn kans. Mijn kans op wraak. Mijn kans om hem net zo erg te vernederen. Ik wil hem vertrappen. Ik wil die grijns met die wit blikkerende tanden van zijn gezicht rukken. Ik wil met mijn nagels zijn helderblauwe ogen uitkrabben. Ja ik wil! Nou ja. Misschien is dat allemaal wel wat overdreven.

Ik draai mij om en loop naar de keuken. Ik zet de appelmoes terug in de koelkast en pak een fles witte wijn. Er zit nog maar een bodempje in, maar er ligt meer van dit onmisbare goedje in mijn koelkast. “Wijntje?” vraag ik hem. Het is nogal vroeg op de middag voor wijn, maar hij antwoordt: “Ik dacht dat je het nooit zou vragen.” Ik pak twee glazen uit de kast. “Dus… Even terugkomend op jouw huwelijksaanzoek. Jij wilt vanavond met mij trouwen omdat?” Ik zet een glas witte wijn voor hem neer op de keukentafel. Zelf ga ik zitten in mijn roze stoel. Er staan vier zachte, met leer beklede stoelen om mijn keukentafel. Elk in een andere kleur. Hij gaat zitten in de paarse stoel. Terwijl hij de witte wijn door zijn glas laat rollen verdwijnt er iets van zijn arrogante allure.  Hij ziet er ineens een beetje kwetsbaar uit. “Alles is al geregeld voor vanavond. Alles. De witte bloemen, de gasten, de priester, de mevrouw van de burgerlijke stand. Er zijn duiven, er is eten, er speelt een bandje. Een net afgestudeerd ensemble van het conservatorium. Het restaurant is gehuurd en de menu’s zijn klaargemaakt. De bruidstaart is gemaakt in de vorm van twee dansende zwanen. En heeft een champagne-truffelvulling. Mijn geloften heb ik uitgeschreven met vulpen op een perkament. En mijn bruid. Mijn bruid die.“

Hij valt ineens stil. Ik zie een glinstering in de ooghoeken van zijn ogen. “Tranen?” denk ik. Ik onderbreek zijn stilte niet. Ik geef hem de tijd om zijn woorden te hervinden. “Ik werd vanmorgen wakker naast haar. Ze was al eventjes wakker en werkte in bed aan haar geloften. Toen ik wakker werd keek zij mij aan en ik zag onverschilligheid in haar ogen. Op haar briefje stond: Ik ben voor je gevallen op straat. Ik zag jouw blauwe ogen, maar de stoep zag ik te laat. Ik zag jouw witte tanden, ik werd erdoor verblind. Ik wil niet met jou trouwen en verdwijn nu met de wind. En toen stapte zij uit bed. Trok haar kleren aan en is zonder iets tegen mij te zeggen vertrokken. Onder haar kussen vond ik jouw gedichtenbundel met mijn visitekaartje als boekenlegger bij het vogelgedicht. Zodoende kwam ik op het idee om te vragen of jij misschien mijn bruid zou willen zijn.” Ik neem een slok van mijn wijn en kijk naar hem. In zijn ogen lees ik een gekwetstheid. Een droefheid. Hij houdt echt van haar, zie ik in.  Op dat moment besef ik mij dat mijn wraak al is voltrokken. Alleen door iemand anders. Ik hoef hem helemaal niet meer te vernederen. Want waarom zit hij hier tegenover mij? Blijkbaar heeft hij niemand anders. Ik, een vrouw die 15 jaar geleden opbiechtte verliefd op hem te zijn, is kennelijk de dichtstbijzijnde ervaring die hij heeft gekend wat de liefde betreft. Maar ik ben destijds opgestaan van de vloer. Ik heb mijn ogen weer opengedaan en heb keihard gewerkt aan mijzelf en mijn vertrouwen in de liefde herwonnen. Ik waardeer mijzelf nu. Ik houd van mij. Maar hij. Hij heeft zijn ogen nooit open gehad. Ik zie hoe het spiertje in zijn gezicht onophoudelijk trilt. Ik zie de tranen in zijn ogen. Ik heb medelijden met hem. Ik strek mijn hand naar de zijne uit en streel kort zijn vingers. Dan leg ik mijn hand in zijn gezicht en veeg zijn tranen weg. “Ik kan niet met je trouwen. Ik ken je niet eens. Dat begrijp je toch wel?” Zeg ik tegen hem. “Je zult de bruiloft moeten afzeggen. Kan ik iets doen om je hierbij te helpen?” Bied ik hem aan. Hij kijkt mij aan en knikt. Hij brengt het glas wijn aan zijn lippen en kloekt in een keer de hele inhoud naar binnen. Dan staat hij op en knikt nog een keer naar mij. Hij ziet er verslagen uit. Alle arrogantie, blikkerige witte tandengladheid en zelfvoldaanheid is verdwenen. Het is gewoon een man. Eenzaam en niet erin geslaagd te ontdekken wat liefde eigenlijk is. De liefde is voor hem nog altijd die onbetrouwbare, wispelturige feeks. Hij draait zich om en loopt zonder iets te zeggen mijn voordeur uit. Ik houd hem niet tegen. Ik vraag mij af of ik ooit nog iets van hem zal horen. Ik vermoed van niet. Ik staar naar mijn eigen glas witte wijn. Ik graai naar mijn notitieboekje en pen die in mijn fruitschaal liggen. En begin te schrijven aan een nieuw gedicht.

Ik tijd

Ik tijd.

Ik heb haar gekrabd! Met verschrikte ogen kijkt ze mij nu aan. Haar ademhaling gaat snel. Ik heb haar hard gekrabd. De striem begint vlak onder haar oog en eindigt pas bij haar kaaklijn. En diep is het ook nog. Het bloed begint zich in bolletjes te verzamelen en er lopen drie straaltjes langs haar jukbeen naar beneden.

Ha! Net goed! Jarenlang heeft ze mij gekweld, gehoond, gehaat. Maar nu is het genoeg. Ik haat haar terug. Ik vecht terug. Het is tijd voor IK.

Ze slaat haar ogen neer. Slappe trut! Durf je niet meer? ‘Kijk mij aan!’ roep ik. En ze gehoorzaamt mij. Ik ben razend. Ik voel triomf. Achter haar verschijnt ineens mijn dochter. “Mam, wat doe je! Waarom schreeuw je tegen de spiegel?!” In spiegelbeeld zie ik wat mijn schouder voelt. Haar hand op mijn schouder. En ik draai mij naar haar toe.

Het sprookje over Acht, de wereldberoemde mestkeverkunstenaar.

Er was eens een glanzend zwarte mestkever. Hij was werkelijk prachtig. Zijn schild was stevig, egaal en had van die oliekleurige weerspiegelingen. Dan weer blauw, dan weer groen en dan weer glanzend oranje met roze.

Zoals gebruikelijk bij mestkevers was ook hij genoemd naar het nummer van zijn nestkamer. Daar dacht hij verder niet over na. Hij was gewoon Acht. Hoe hij dat eigenlijk wist, dat begreep hij ook niet. Het was ook niet zo belangrijk voor hem. Want wat zegt een naam? Zou niet een mestbal, wanneer het anders zou heten, niet net zo heerlijk geuren?

Acht was geen doorsnee mestkever. Niet alleen qua uiterlijk, hij zag er namelijk uitzonderlijk goed uit voor een mestkever. Ook was hij totaal anders dan welke mestkever dan ook, die ooit balletjes over de aardbodem gerold hadden. Hij deelde dezelfde passie voor mest met andere kevers van zijn soort. Sterker nog, zijn passie ging die van zijn soortgenoten ver voorbij. Voor hem was mest pure schoonheid. Het betekende het einde als wel het begin. Het stond voor oneindigheid en eenheid. Alle organismen deelden eenzelfde vermogen. Namelijk om zich te ontlasten. Het leven is verbonden door feces. En hij had de bijzondere taak de wereld er mee te verschonen en er mee te verblijden.

Zijn geboortebal was na zijn uitbraak nog volmaakt rond en leek nog onaangeroerd. Alleen op de plaats waar hij uit tevoorschijn was gekomen puilde het zachte binnenste naar buiten als zijnde een bloem. Een fris windje streek langs Acht zijn langzaam harder wordende schild. De zon verwarmde zijn rug en Acht verwonderde zich over de pracht van zijn eigen glanzen. Hij voelde meteen aan dat hij wel heel bijzonder moest zijn. Wat een perfecte schoonheid. Die kleuren, die aroma’s, die schitterende vormen. En wat vond hij zijn eigen schild fenomenaal mooi. En Acht besloot ter plekke dat hij zijn leven wilde toewijden aan het verspreiden van deze schoonheid. Zo begon Acht aan zijn eerste werk.

 Drie voorjaren waren er inmiddels voorbij gegaan sinds hij uit zijn nestkamer was gekropen. Het was een heldere ochtend en de zon kondigde zich alleen nog maar aan door de lucht rozerood te kleuren. En terwijl Acht zich omdraaide om voor de laatste keer de buitenkant van zijn vertrouwde onderkomen te bekijken, leek het net of zijn mestbalhuis een halo van kleuren droeg. Hij zou het hier missen, maar de wereld had hem nodig. Zijn kunst verdiende het tentoongesteld te worden voor het grote publiek. Eenmaal ontdekt, zou hij de wereld verbeteren. Dat wist hij zeker.

Rondom hem stonden creaties van hem met de meest spectaculaire vormen. Al zijn kunstwerken waren gemaakt van het zachtste en puurste mestmateriaal dat hij in zijn omgeving kon verzamelen. Dagen en weken werkte hij keihard om exact te maken wat hij voor ogen had. Ieder kunstwerk vertegenwoordigde een verhaal. Rechts van zijn mestbalhuis stond het kunstwerk ‘De glans van mijn schild’. Een zelfportret in mest uitgebeeld. Links van zijn mesthuisje stond het mestbeeld ‘perfecte schoonheid’. Dat wederom een zelfportret voorstelde. Eigenlijk stond zijn hele territorium vol met zelfportretten. Ieder met een eigen thema, maar allen met hetzelfde sublieme onderwerp.

Acht had een kleine selectie van zijn beste werk rolklaar gemaakt. Hij was een beetje nerveus en angstig dat zijn werk ook maar een ietsepietsie zou beschadigen tijdens de reis. Maar hij was er klaar voor. Hij zou eindelijk zijn grootheid openbaren aan ‘daar buiten de paardenwei’. Daarna zou hij ogenblikkelijk geroemd worden om zijn vermogendheid de puurheid van mest te combineren met perfectie in zijn verschijning. Dus op pad!

De twee maanden ervoor was Acht heel druk bezig geweest om een goed plan te maken. Daarbij had een van de paarden in de wei enorm geholpen. Deze had hem veel verteld over de weidsheid van de wereld en hem tenslotte bovenop zijn hoofd laten plaatsnemen. Zo kon de mestkever de wonderlijke wereld van ‘boven het gras’ goed bekijken. En had hij zijn ideeën steeds verder uitgedacht. Van waar hij naartoe zou gaan, tot hoe hij er wilde komen. De afstand die hij wilde afleggen was niet zozeer bijzonder groot. Het was wel een aanzienlijk stuk duwen, maar als hij zonder mestkunst zou gaan, dan zou het op ongeveer drie dagreizen neerkomen. De omgeving waar hij doorheen zou reizen was grotendeels weiland en lage begroeiing. Op ongeveer drie kwart van zijn reis zou hij een asfalt weg passeren. Deze zou hij eerst een stukje volgen om vervolgens op het smalste deel over te steken. Daarna was het alleen nog een kwestie van de tuinrand volgen wat al licht omlaag liep. Het rollen zou daar nauwelijks meer moeite kosten.

Normaal gesproken heeft een mestkever maar één nette, ronde bal om te duwen. En dat is al een hele klus. Acht wist dat zijn plannen een grote uitdaging zouden zijn,maar hij kon dat absoluut aan. Hij had vaker tegenslag gekend en ook dan zette hij door. Het zou nu niet anders zijn. Het leek hem in ieder geval het beste om steeds kleine stukjes van het traject af te leggen met een mestkunstwerk. En dan steeds een volgende op te halen totdat alles weer was verzameld. En zo steeds weer opnieuw totdat hij er zou zijn. Maar wat hij niet had voorzien, was het ‘publiek’.

Terwijl hij zwoegde op zijn derde mestkunstwerk merkte hij op dat er een sprinkhaan ongewoon ontspannen aan een grasspriet naar hem hing te kijken. Iets in de gelaatsuitdrukking van de sprinkhaan zat Acht flink dwars. In plaats van een ademloze bewondering voor Acht zijn glanzende schild, of zijn volmaakte kunstwerken, keek deze sprinkhaan licht geamuseerd. Absoluut heel ongewoon voor een sprinkhaan. En dat geldt ook voor die de ontspannen houding. Sprinkhanenzijn zelden ontspannen en al helemaal nooit geamuseerd. Ze staan juist bekend om hun humeurigheid en zijn erg op zichzelf. Maar nog voordat Acht kon vragenof de sprinkhaan even kon bijspringen, sprong het op en verdween uit het zicht.

‘Dat was onbeleefd.’ Dacht Acht. Maar verder had hij geen tijd om daar bij stil te staan. Er moest nog een heleboel door het gras gerold worden. Hij wilde op schema blijven en liep terug om kunstwerk nummer vier te halen. Hij bedacht zich dat, als hij deze laatste tot aan de andere drie had gerold, hij eventjes zou gaan rusten. Een paar duwtjes verwijderd van zijn bedachte pauzeplaats zag hij de sprinkhaan weer. Maar deze was niet meer alleen. Er zaten vijf andere sprinkhanen op verschillende hoogtes in het gras. Maar zij waren niet de enigen. De mestkever zag ook een veldmuis een libel en een lieveheersbeestje zitten. En geen van allen leken daar te zijn om zijn kunstwerken te bewonderen. Of waren van plan hem te helpen bij zijn gesjouw. En terwijl Acht het vierde mestkunstwerk vooruit duwde en de drie wachtende mestkunstwerken naderde, sloten zich daar nog twee strontvliegen een spin en een tweede veldmuis bijaan.

‘Wat is dit voor shit?” vroeg de strontvlieg aan de mestkever. Acht voelde zich behoorlijk beledigd. Dat was toch duidelijk? Maar kennelijk was niet iedereen zo beschaafd en antwoordde hij: “ Wat denk jij zelf wat het zijn?” “Nou,” zei de strontvlieg,” ik heb werkelijk geen idee. Ofwel je bent de slechtste pillendraaier die er op deze aardbol rond loopt, of je hebt bewust deze misvormde ballen gemaakt. Het lijkt wel alsof dat paard erop heeft gestaan en je geen zin had ze weer opnieuw tot bal te draaien.” Na dat gezegd te hebben vloog de strontvlieg terug naar het groepje kijkers. Inmiddels deden de andere dieren niet eens meer moeite hun lachen te bedwingen. Als de mestkever niet zelf het onderwerp van deze spot zou zijn geweest, dan had hij het geluid vast kunnen waarderen. Want een lachmengelmoes van al deze verschillende diertjes bij elkaar is echt heel vrolijk om te horen. Maar nu wist de mestkever niet zo goed wat hij hiermee aan moest. Hij wilde in ieder geval niet hier blijven om uit te rusten. Zeker was dat hij niet wilde laten blijken hoezeer ze hem hadden gekwetst. Hij maakte zich groot en draaide zijn rug naar het gezelschap. Met een hooghartige blik zette hij zich schrap om zijn reis te vervolgen.

In zijn woede, verdriet en onbegrip vergat hij dat hij van plan was eerst een stukje de weg te volgen. Hij zou schuin langszij het asfalt zijn uitgekomen, maar was nu in een rechte lijn naar de weg gegaan. Dat betekende dat hij nu de volle breedte van de weg moest oversteken. Zijn woede over het onbeschofte gedrag van het groepje dieren was gelukkig gezakt. Het duwen van vier gigantische mestkunstwerken zonder ze te beschadigen was daarvoor te intensief. De zon was inmiddels gezakt en het begon langzaam te schemeren. Acht verstevigde de vier mestkunstwerken zodat ze niet zouden omvallen en begon aan zijn nachtrust. Hij was verschrikkelijk moe en sliep bijna direct in. De nacht verliep rustig. Geen van de weide dieren vielen hem die nacht lastig.

De volgende ochtend stond Acht heel vroeg op. Hij inspecteerde het oppervlak van het asfalt en ging er voorzichtig op staan. Wat een ontzettende meevaller. Het oppervlak was egaal en glad. Het duwen van een mestkunstwerk zou eenvoudig gaan, zodat hij snel in het veilige gras van de overkant zou aankomen. Acht had al een tijd geen activiteit op de weg waargenomen. Het paard had hem overigens eerder gerustgesteld dat dit een rustige weg was. Hier reden maar weinig rolblikken. Acht draaide zich naar het mestkunstwerk dat het verste van de weg af lag en stak zijn achterpoten omhoog. Hij had nog niet èèn duwtje gegeven toen hij ineens vrolijk gegrinnik hoorde. Nee hè, alweer die verschrikkelijke sprinkhanen. Het begon een plaag te worden, want er zaten er nu zeker twintig. Waar kwamen die allemaal vandaan? “Wacht maar,” riep Acht naar de lachende en hikkende sprinkhanen. “Binnenkort ben ik de beroemdste mestkever ter wereld. Als mijn kunst het grote publiek bereikt, dan heb ik zoveel invloed dat ik jullie sprinkhanen zo uit deze paardenwei kan laten wegjagen.” Hierop zwol het gegrinnik en gelach alleen maar aan. Sprinkhanen hebben zelden lol en laten zich zeker niet bang maken met zo’n loze dreiging. Dit buitenkansje op plezier lieten ze zich niet afnemen.

Acht kookte van woede maar spande alles aan om zijn zware mestkunstwerk over het dikkere asfalt randje van de weg te duwen. Nog een heel klein stukje en dan was hij er. Het zwaarste deel zou dan achter de rug zijn en hij zou dan ook verlost zijn van die vervelende, lachende sprinkhanen. Ja! Het was gelukt! Hij had zijn zware last over het randje heen geduwd en stond nu langs de zijkant op het grijze asfalt. Heel eventjes maar stond Acht stil om het gladde wegdek te bewonderen.

SKJRUNCH

Een zwarte vrouwenlaars voorzien van een brede schacht passeerde precies daar waar de mestkever zojuist stilstond. Toevallig genoeg stond het mestkunstwerk nog onbeschadigd op het asfalt. De sprinkhanen hadden alles zien gebeuren en sprongen wat dichter bij de weg. Een ervan ging tussen het mestkunstwerk en de geplette mestkever in staan. Zijn blik ging van het een naar het andere en zijn kopje ging van links naar rechts. De andere sprinkhanen dachten dat hij zijn kopje zachtjes heen en weer schudde. De daverende bulderlach van de sprinkhaan op de weg kwam daarom volkomen onverwacht. Proestend sprong de kijker weer tussen zijn sprinkhanengroep in en schuddebuikte van het lachen. “Whoehahaha! Die mislukte mestbal naast hem op de weg, lijkt op twee druppels water op hem. Echt waar! Precies zoals hij er nu bij ligt. Het gelach van de sprinkhanen trok veel weidebewoners aan. Al heel snel was het publiek aangegroeid tot een paar duizend krioelende diertjes en dieren. Niet alleen afkomstig uit de paardenweide, maar ook helemaal van de andere zijde van het dorp kwamen ze kijken naar het gekke spektakel. Nou, vonden de sprinkhanen. De mestkever was in ieder geval beroemd geworden met zijn kunst.